Lezingen: Jesaja 6,1-2a.3-8; 1 Korintiërs 15,1-11; Lucas 5,1-11
Wees niet bevreesd, voortaan zult ge mensen vangen!
Ik heb in de voorbereiding voor deze viering veel nagedacht over het werkwoord ‘vangen’. Welke beelden komen bij dat woord bij mij naar boven? In eerste instantie woorden die geen positieve context hebben: gevangene, gevangenis, gevangenschap; dus woorden die aangeven dat iemand beroofd is of wordt van haar of zijn vrijheid. Maar er waren ook positieve associaties zoals vangnet, vangzeil en vangrail; hulpmiddelen om iemand te behoeden voor ernstig letsel of ernstige schade. En wat denkt u van de blikvanger als instrument om de aandacht van iets of iemand te trekken?
Vangen en daardoor iemand van zijn vrijheid beroven kan ook een positief doel kan dienen. Eigenlijk dacht ik daarbij eerst aan dieren! U kent vast wel de verhalen dat dieren worden gevangen om elders te worden uitgezet om hen te beschermen tegen illegale jagers of om hen te betrekken bij fokprogramma’s om de soort voor uitsterven te behoeden.
En waar het dan om mensen gaat, kom ik terecht bij het woord ‘opvangen’. Dat is – denk ik – de opdracht die Jezus aan Petrus en zijn metgezellen geeft: voortaan zullen ze mensen opvangen. En dat is de opdracht die ook wij, en natuurlijk ook de Kerk, van Jezus krijgen: dat we mensen opvangen in alle omstandigheden, zeker in de diepte van de chaos, in de wanhoop omdat er geen uitweg is, in de moedeloosheid wanneer problemen niet opgelost worden, in het pessimisme wanneer er geen verwachting meer is, in de radeloosheid wanneer er geen toekomst meer is.
Velen weten wat dat allemaal inhoudt, want ze hebben situaties meegemaakt – of misschien maken ze ze nu mee – waarin ze ronddolen in pijn, verdriet en ellende. Waarin geluk iets is uit het verleden, waarin het heden pijn is en de toekomst grauw. Waarin elke verwachting naar iets goeds, iets moois, iets gelukkigs, afgestorven is. En in zulke omstandigheden begrip, meevoelen en meeleven ervaren bij familie, vrienden en kennissen geeft steun en troost.
Dat is wat Jezus aan zijn apostelen, en dus ook aan ons, vraagt: dat we steun en troost zouden geven
aan mensen die wankelen in problemen, in pijn en verdriet. Als we om ons heen kijken, zien we dat heel veel mensen in zulke moeilijke, soms uitzichtloze situaties verkeren. Mensen bij wie verwachtingen op niets uitlopen, bij wie alles tegenzit. Mensen die misschien verkeerde keuzes gemaakt hebben, of die op de vlucht zijn. Miljoenen mensen zijn de laatste jaren op de vlucht,
en mij doen ze denken aan de massa vissen in de netten van Petrus. Zoveel vissen dat de netten dreigen te scheuren. Zoveel vluchtelingen dat velen in Europa niet meer weten hoe ze moeten reageren. Dat wist Petrus wel: hij moest gewoon doen wat Jezus zegt: zijn netten uitgooien, en als die – tegen alle verwachting in – zo vol zitten dat ze dreigen te scheuren, geen vissen in het water teruggooien, maar hulp vragen aan andere vissers. Voor vandaag kan dat betekenen: Geen vluchtelingen laten verdrinken in de Middellandse Zee of tijdens de oversteek naar Groot-Brittannië, maar ze allemaal opvangen; en geen selectie maken van: de een mag binnen, de ander niet.
Lieve mensen, net als tegen Petrus en zijn metgezellen, zegt Jezus ook tegen ons en tegen zijn hele Kerk: “Ga naar het diepe en gooi uw netten uit voor de vangst.” Misschien reageren we daar soms op zoals Petrus en zeggen we: “We hebben ons al kapot gewerkt, maar niets helpt, wat we ook doen.” Of misschien zeggen we: “Wat er om me heen gebeurt, of het nu gaat om de leegloop van de kerk, de tegenslagen van familie, vrienden en kennissen, de vluchtelingen die verdrinken, de armen in de wereld: het zijn mijn zaken niet, ik kan me dat allemaal niet aantrekken.”
Maar zo reageerde Petrus niet. Hij deed wat Jezus zei. Het zou goed zijn als wij dat ook deden. Want wat we ook doen: God de Heer zal nooit ophouden ons hetzelfde te vragen als aan Jesaja in de eerste lezing: “Wie zal Ik zenden?” en Jezus zal blijven herhalen: “Wees niet bevreesd, voortaan zult gij mensen vangen.” Het is niet altijd makkelijk om naar de oproep van God, van Jezus, te luisteren; maar we kunnen ook niet doen alsof we niets horen, want dan zijn we geen christenen meer en kunnen we ook niet meer meebidden en meezingen met de woorden die we in de eerste lezing hoorden: “Heilig, heilig, heilig, de Heer, de God der hemelse machten. Vol zijn hemel en aarde van uw heerlijkheid.” En zonder de Heer onze God stelt ons leven niets voor.